Bij OT ligt de nadruk niet op beperkingen, zwaktes en problemen, maar op mogelijkheden,
competenties en oplossingen. Uitgangspunt is dat het zoeken naar de oorzaak van een probleem in
het ‘toen-en-daar’ niet altijd evenveel bijdraagt aan het vinden van een oplossing in het ‘hier en nu’.
De hulpverlener helpt de patiënt met het formuleren van positieve, concrete behandeldoelen en
stelt zich hierbij op als gids die de patiënt actief leidt naar grotere zelfredzaamheid en naar een meer
oplossingsgerichte denkwijze.
Voordat u als huisarts of POH-ggz met een oplossingsgerichte therapie begint, is het raadzaam de
hulpverleningsrelatie te typeren. Dit voorkomt dat u onnodig gaat ‘trekken’ aan een patiënt die
eigenlijk geen patiënt wil zijn. In OT onderscheidt men drie typen relaties: de vrijblijvende, de
zoekende en de consulterende. Bij een vrijblijvende relatie is de patiënt ervan overtuigd dat niet hij,
maar anderen een probleem hebben; zolang de patiënt geen hulpvraag heeft, zal het niet lukken tot
een gezamenlijke doelstelling te komen. Bij een zoekende relatie heeft de patiënt weliswaar een
hulpvraag, maar ziet hij voor zichzelf nog geen rol weggelegd bij het zoeken naar een oplossing: dat
moet de ander doen. De patiënt werkt schijnbaar mee, maar er ontstaat verborgen weerstand als hij
meer verantwoordelijkheid toebedeeld krijgt voor het werken aan een oplossing. Als het lukt de
‘zoekende’ patiënt te motiveren zich voor een oplossing in te zetten, dan kan er een consulterende
relatie ontstaan. Bij een consulterende relatie zijn de patiënt en de behandelaar een doelstelling
overeengekomen en is de patiënt bereid zelf iets aan het probleem te doen.
Bij OT stelt de behandelaar veel open vragen, maar ook specifiekere vragen, zoals schaalvragen en
copingvragen. Het gaat erom hoop te creëren door de patiënt niet alleen te vragen naar zijn klachten
of problemen, maar ook aandacht te besteden aan zijn positieve kwaliteiten, aan zaken die wel goed
gaan en waaraan hij plezier beleeft, en aan zijn probleemoplossend vermogen, dat nu misschien wat
op de achtergrond is geraakt. Complimenten, erkenning, positieve doelen en hoop brengen patiënt
en behandelaar in een optimistische ja-stemming, waarin niet alleen meer mogelijk lijkt, maar
feitelijk ook meer mogelijk ís.
De oplossingsgerichte behandelaar versterkt de sterke kanten van de patiënt en bekrachtigt gewenst
gedrag met oprechte erkenning en complimenten. Erkenning geven (valideren, bevestigen) is
gebaseerd op empathie. De behandelaar kan het lijden van de patiënt erkennen, en daarbij ook zijn
kwaliteiten, goede bedoelingen en inspanningen benadrukken: ‘Zo te horen bent u een echte
doorzetter.’
Een effectief compliment is specifiek op de persoon gericht, op maat gesneden en werkelijk
gemeend. Een indirect compliment zal eerder geaccepteerd worden dan een direct compliment. In
plaats van: ‘Wat goed!’, vraagt u: ‘Hoe hebt u dat toch voor elkaar gekregen?’ of ‘Tjonge, hoe is het u
gelukt ondanks alles toch zo goed voor de kinderen te blijven zorgen?
Het samen formuleren van behandeldoelen maakt het mogelijk om van het praten over de klachten
of problemen op een natuurlijke wijze over te gaan op het nadenken over oplossingen. Wat wil de
patiënt bereiken met de gesprekken? De behandelaar stelt vragen als: ‘Waar hoopt u op?’ ‘Hoe zou u
het willen hebben?’ ‘Wat doet u op de dagen waarop u minder klachten hebt?’ Ook de wondervraag
kan helpen het doel te verduidelijken: ‘Stel dat er vannacht een wonder gebeurt waardoor uw
problemen zijn opgelost. Wat zou dan ’s ochtends het eerste zijn waaraan u zou merken dat het
wonder heeft plaatsgevonden?’
Uitzonderingen, schaalvragen en copingvragen
Behandelaar en patiënt gaan samen op zoek naar eerdere successen en uitzonderingen, momenten
waarop de klacht of het probleem even niet of minder sterk aanwezig was: ‘Wanneer ging het iets
beter?’ (of desnoods: ‘… iets minder slecht?’) Die vraag kan worden gevolgd door een copingvraag:
‘Hoe is u dat toen gelukt?’ Die copingvraag benadrukt dat het succes geen toeval was, maar een
gevolg van eigen inspanning en kunnen.
Met copingvragen informeert de behandelaar naar de oplossingsstrategieën van de patiënt en
moedigt hij hem aan zoveel mogelijk verantwoordelijkheid te nemen. Voorbeelden van copingvragen
zijn: ‘Hoe gaat u dat aanpakken?’ ‘Hoe ging u eerder met soortgelijke problemen om?’ of: ‘Hoe doet
ú dat?’ Het is zaak daarbij vooral te informeren naar wat de patiënt zelf al aan het probleem heeft
gedaan: daarmee geeft de behandelaar impliciet aan dat hij ervan uitgaat dát de patiënt er al iets aan
gedaan heeft (al heeft dat kennelijk niet voldoende geholpen): ‘U hebt vast al het een en ander
geprobeerd. Wat heeft u tot nu toe geholpen? Al is het maar een beetje?’
Schaalvragen worden gebruikt om een klacht of probleem voor de patiënt concreet en toegankelijk
te maken. Een schaalvraag maakt de klacht meetbaar, vertaalt doelen in kleine stapjes en vestigt de
aandacht op eerdere successen en uitzonderingen. ‘Stelt u zich een schaal voor van 0 tot 10. De 0
staat voor de meest ongewenste situatie en de 10 voor de meest gewenste situatie. Waar staat u op
deze schaal? Hoe lukt het u om al op dat cijfer te zitten? Wat heeft al geholpen? Hoe zou een cijfer
hoger eruitzien? Wat zou u dan anders doen? Hoe zou dat helpen?’
Bron: R. van Staveren, Oplossingsgerichte therapie voor huisarts en POH-GGZ; Huisarts en
Wetenschap, 29 juni 2015